Vocabulaire
face à =
tegenover, met uitzicht op
se succéder =
elkaar opvolgen
le statut =
het statuut, het voorschrift
l’illusion (fém.) =
de illusie, het gezichtsbedrog, de hersenschim
semer =
zaaien
le tenant =
de aanhanger, de verdediger, de volgeling
le défenseur =
de verdediger, de beschermer
le salarié =
de bezoldigde, de loontrekkende
l’adhérent (masc.) =
het lid
désintéressé, désintéressée =
onbaatzuchtig, belangeloos
désabusé, désabusée =
ontgoocheld, ontnuchterd
arrangeant, arrangeante =
inschikkelijk, meegaand
l’indépendance (fém.) =
de onafhankelijkheid, de vrijheid, de zelfstandigheid
la crédibilité =
de geloofwaardigheid
la revendication =
de eis, het opeisen, de aanspraak
l’élu (masc.) =
de verkozene, de afgevaardigde