Lesehilfe

Abenteuer, das (Abenteuer)
avontuur
ausbauen
uitbouwen
Beifahrersitz, der (Beifahrersitze)
plaats naast de chauffeur, duozitting
belegen
bezetten
Campingplatz, der (Campingplätze)
kampeerterrein
diesmal
deze keer
Gebirge, das (Gebirge)
gebergte
Klasse, die (Klassen); Klasse sein
fantastisch, geweldig zijn
Königsstadt, die (Königsstädte)
koningsstad
machen
doen
na
nou, nu
Pech, das (-)
pech, tegenspoed, ongeluk
plaudern
babbelen
Schluss, der (Schlüsse)
slot, einde, conclusie, besluit
sorgfältig
zorgvuldig
Tour, die (Touren)
toer, tocht, rondrit
Trip, der (Trips)
trip, uitstap
Typ, der (Typen)
type, persoon
überraschen
verrassen
Wüste, die (Wüsten)
woestijn

Redewendungen

Das mache ich.
Dat doe ik.
Schluss machen
ophouden, een einde maken

Bemerkung
geht's = geht es, Beispiel: Wie geht's? (Hoe gaat het?)
geht’s = in de gesproken taal